Om het beleggingsrisico voor de aangeslotenen te beperken, heeft de wet een minimale rendementsgarantie ingevoerd. De wet legt aan de inrichter (werkgever of sectorale inrichter) de verplichting op om ervoor te zorgen dat de werknemers bij hun pensionering of bij de overdracht van hun reserves na uitdiensttreding minstens de gestorte bijdragen terugkrijgen, gekapitaliseerd aan een wettelijk vastgestelde rentevoet. De wet legt deze verplichting op aan de inrichter en niet aan de pensioeninstelling: de inrichter zal een eventueel tekort moeten bijpassen.
Voor welke pensioenplannen geldt de wettelijke rendementsgarantie?
- Voor pensioenplannen van het type vaste prestaties bestaat er enkel een wettelijke rendementsgarantie op de werknemersbijdragen.
- Bij pensioenplannen van het type vaste bijdragen en het type cash balance geldt de wettelijke rendementsgarantie zowel voor de werknemersbijdragen als voor de werkgeversbijdragen. Er bestaan wel verschillen in de berekeningswijze (zie hierna).
Voor welke pensioenplannen geldt de rendementsgarantie? | ||
Werknemersbijdragen | Werkgeversbijdragen | |
Vaste bijdragen | V | V |
Cash balance | V | V |
Vaste prestaties | V | - |
Vanaf wanneer geldt de wettelijke rendementsgarantie?
De rendementsgarantie op de persoonlijke bijdragen bestaat sinds 1986 voor pensioenplannen die worden beheerd door een pensioenfonds en sinds 1996 voor de pensioenplannen die worden beheerd door een verzekeringsonderneming. Vanaf 2004 geldt er ook een rendementsgarantie op werkgeversbijdragen, ten minste voor zover die bijdragen werden gestort in het kader van een pensioenplan van het type vaste bijdragen of cash balance.
Er bestaat geen wettelijke rendementsgarantie voor de werknemersbijdragen die werden gestort vóór 1 januari 1986 (pensioenfonds) of 1 januari 1996 (verzekeringsonderneming) en de werkgeversbijdragen die werden gestort vóór 1 januari 2004. Alles hangt af van wat toen in het pensioenreglement was bepaald en welk rendement de pensioeninstelling heeft toegekend.
Hoeveel bedraagt de wettelijke rendementsgarantie?
Aanvankelijk werd de hoogte van de rendementsgarantie in de wet zelf bepaald. De rendementsgarantie op de werknemersbijdragen bedroeg aanvankelijk 4,75% en werd in 1999 verminderd tot 3,75%. De rendementsgarantie op de werkgeversbijdragen bedroeg aanvankelijk 3,25%.
Vanaf 2016 wordt de hoogte van de wettelijke rendementsgarantie niet langer in de wet zelf bepaald, maar elk jaar opnieuw berekend door de FSMA op basis van een formule. De rentevoet voor de berekening van de rendementsgarantie is daarbij gekoppeld aan de rente op staatsleningen op 10 jaar (de zogenaamde Lineaire Obligaties of OLO’s met een duurtijd van 10 jaar). Als de rente op de staatsleningen daalt, zal ook de wettelijke rendementsgarantie dalen. Omgekeerd zal de rendementsgarantie hoger liggen wanneer de rente op staatsleningen stijgt. De rendementsgarantie moet wel minstens 1,75% bedragen en mag niet hoger liggen dan 3,75%. De rentevoet voor het volgende jaar wordt elk jaar op 1 januari vastgelegd waardoor deze van jaar tot jaar kan verschillen.
Van 2016 tot en met 2024 bedroeg de wettelijke rendementsgarantie 1,75%. Vanaf 1 januari 2025 stijgt de wettelijke rendementsgarantie naar 2,50%.
Een overzicht van de toepasselijke rentevoeten sinds de invoering van de wettelijke rendementsgarantie vindt u in onderstaande tabel:
Welke rentevoet is van toepassing? | |||
Werknemersbijdragen | Werkgeversbijdragen | ||
Bijdragen gestort vanaf | Pensioenfonds | Verzekering | |
1/1/1986 | 4,75% | - | - |
1/1/1996 | 4,75% | - | |
1/7/1999 | 3,75% | - | |
1/1/2004 | 3,75% | 3,25% | |
1/1/2016 | 1,75% | 1,75% | |
1/1/2025 | 2,50% | 2,50% |
Voor welke bijdragen geldt de rendementsgarantie?
De rendementsgarantie geldt enkel voor het deel van de bijdragen dat wordt gebruikt voor de financiering van het aanvullend pensioen. Het deel van de bijdragen dat wordt gebruikt voor een overlijdens- of invaliditeitsdekking blijft buiten beschouwing. Dit geldt zowel voor de rendementsgarantie op de werknemersbijdragen als voor de rendementsgarantie op de werkgeversbijdragen.
Voor welke bijdragen geldt de rendementsgarantie? | ||
Werknemersbijdragen | Werkgeversbijdragen | |
Bijdragen pensioen | V | V |
Bijdragen overlijden | - | - |
Bijdragen invaliditeit | - | - |
Mag er bij de berekening rekening worden gehouden met kosten?
In veel gevallen zal de pensioeninstelling kosten inhouden op de pensioenbijdragen. Deze kosten worden doorgaans bepaald als een percentage van de bijdrage. Rekent de pensioeninstelling bijvoorbeeld een kost aan van 4%, dan zal voor elke 100 EUR aan bijdragen, slechts 96 EUR terechtkomen op de rekening van de aangeslotene.
Voor de berekening van de rendementsgarantie op de werkgeversbijdragen mag er rekening worden gehouden met de kosten die de pensioeninstelling aanrekent. Het kostenpercentage dat in rekening wordt gebracht is echter beperkt tot 5%. Rekent de pensioeninstelling meer aan, dat mag toch maar 5% in rekening worden gebracht.
Voor de berekening van de rendementsgarantie op de werknemersbijdragen mag geen rekening worden gehouden met de kosten die de pensioeninstelling aanrekent.
We illustreren dit aan de hand van een voorbeeld:
In het kader van een pensioenplan van het type vaste bijdragen wordt in 2016 een bijdrage van 200 EUR gestort, 100 EUR werkgeversbijdrage en 100 EUR werknemersbijdrage. De verzekeringsonderneming rekent een kost aan van 4%. Er wordt dus in totaal 8 EUR ingehouden zodat er 192 EUR op de rekening van de aangeslotene wordt gestort. De verzekeringsonderneming biedt een gewaarborgd rendement van 2%. Dit levert op het einde van het jaar een intrest op van 3,84 EUR, zodat er op het einde van het jaar 195,84 EUR op de rekening staat.
Hoeveel bedraagt de rendementsgarantie?
De rentevoet voor de berekening van rendementsgarantie bedraagt in 2016 1,75%. Voor de berekening van de rendementsgarantie op werknemersbijdragen mag geen rekening worden gehouden met kosten. Daar wordt rendementsgarantie toegepast op de volledige bijdrage van 100 EUR, wat leidt tot een gewaarborgd bedrag van 101,75 EUR.
Voor de berekening van de rendementsgarantie op de werkgeversbijdragen mag wel rekening gehouden worden met de kosten. Daar wordt de rendementsgarantie toegepast op de bijdrage ná kosten, d.w.z. 96 EUR, wat leidt tot een gewaarborgd bedrag van 97,68 EUR. Het totale bedrag van de rendementsgarantie bedraagt bijgevolg 101,75 EUR + 97,68 EUR = 199,43 EUR.
Bijdrage | Kosten | Bijdrage na kosten | Rentevoet | Rendementsgarantie | |
Werknemersbijdragen | € 100 | / | € 100 | + 1,75% | € 101,75 |
Werkgeversbijdragen | € 100 | € - 4 | € 96 | + 1,75% | € 97,68 |
Mogen er kosten in rekening worden gebracht? | |
Werknemersbijdragen | Werkgeversbijdragen |
Neen | Maximaal 5% |
Wanneer kan ik beroep doen op de wettelijke rendementsgarantie?
De rendementsgarantie is vooral op twee momenten van belang: wanneer u met pensioen gaat en wanneer u uit dienst treedt en vervolgens uw pensioenreserves wil overdragen.
Als de pensioeninstelling bij pensionering van een aangeslotene een aanvullend pensioen uitkeert, moet zij nagaan of het uitgekeerde bedrag niet minder bedraagt dan de wettelijke rendementsgarantie. De aangeslotene heeft in elk geval recht op het hoogste van de twee bedragen.
Als zou blijken dat het aanvullend pensioen lager ligt, dan zal de inrichter (werkgever of sectorale inrichter) dit verschil moeten bijstorten.
Wanneer de werknemer de onderneming of sector verlaat vóór de pensioenleeftijd (vb. door ontslag), dan wordt het bedrag van de wettelijke rendementsgarantie op dat ogenblik definitief vastgesteld. Wanneer de aangeslotene vervolgens zijn pensioenreserve wenst over te dragen naar een andere pensioeninstelling en zijn pensioenreserve minder bedraagt dan de wettelijke rendementsgarantie, dan moet de werkgever (of sectorale inrichter) op dat ogenblik het verschil bijpassen.
Hoe wordt de rendementsgarantie berekend wanneer de rentevoet wijzigt?
Vanaf 1 januari 2016 wordt de rentevoet voor de berekening van de wettelijke rendementsgarantie elk jaar opnieuw vastgesteld. Die rentevoet wordt gekoppeld aan de rente op staatsleningen op 10 jaar (de zogenaamde Lineaire Obligaties of OLO’s met een duurtijd van 10 jaar). De rentevoet voor het volgende jaar wordt elk jaar op 1 januari vastgelegd, waardoor deze van jaar tot jaar kan verschillen.
Wanneer de rentevoet wijzigt, kan de berekening van de rendementsgarantie erg ingewikkeld zijn. Daarbij komt nog dat de wetgeving een onderscheid maakt tussen twee berekeningsmethodes: een horizontale en een verticale methode. De horizontale methode houdt in dat bij een wijziging van de rentevoet, de nieuwe rentevoet alleen wordt toegepast op de nieuwe bijdragen en dat bijdragen uit het verleden blijven genieten van de oude rentevoet. Binnen de verticale methode geldt de nieuwe rentevoet daarentegen zowel voor de nieuwe bijdragen als voor de verdere kapitalisatie van de in het verleden gestorte bijdragen.
Pensioenplannen die worden beheerd door een verzekeringsonderneming in het kader van een overeenkomst met gewaarborgd rendement (tak 21) volgen doorgaans de horizontale methode. Pensioenplannen beheerd door een pensioenfonds of door een verzekeringsonderneming in het kader van een overeenkomst zonder gewaarborgd rendement (tak 23) volgen normaal gezien de verticale methode.