search_api_autocomplete

Bewijslast in verzekeringscontracten

FSMA_Standpunt_2020_01

1. Inleiding

Algemene en bijzondere voorwaarden van verzekeringsovereenkomsten bevatten soms clausules die aan de verzekeringnemers/verzekerden/begunstigden van de overeenkomsten de verplichting opleggen te bewijzen dat een bepaalde gebeurtenis zich niet heeft voorgedaan. Zo wordt de bewijslast van het bestaan van een mogelijke uitsluitingsgrond bij deze personen gelegd.

Alhoewel clausules in veel gevallen zijn opgenomen onder de hoofding van ‘uitsluitingsgrond’, kunnen zij naar gelang van het geval een ‘echt’ uitsluitingsbeding vormen dan wel in werkelijkheid een verval van recht uitmaken. Volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie[1], is de kwalificatie van een clausule in een verzekeringscontract niet doorslaggevend. Het is dus aan de feitenrechters om de clausule te kwalificeren en te bepalen of deze in werkelijkheid een geval van verval van recht uitmaakt.

Het verval van recht houdt een verlies van recht in en vindt plaats binnen de verzekeringsdekking. Het is een sanctie voor de tekortkoming van de verzekerde/verzekeringnemer/begunstigde aan één van hun verplichtingen. Een verval van recht ontneemt het recht op dekking.

Een uitsluiting heeft daarentegen betrekking op de omschrijving van de dekking in de verzekeringsovereenkomst. Het gaat om een gebeurtenis die krachtens de wet of de wil van partijen buiten de verzekeringsdekking valt. Een uitsluiting van dekking impliceert dat er nooit een recht op dekking bestond.

2. Negatief bewijs in verzekeringscontracten

Het onderscheid tussen een uitsluitingsgrond en een verval van recht is essentieel. Het heeft onder meer invloed op het vlak van de juridische grondslag van het bewijslastregime.

2.1  Het verval van recht

Iedere niet-uitvoering van een contractuele verbintenis die aan het gedrag van de verzekerde kan worden gekoppeld, moet als een verval van recht worden gekwalificeerd.

Het is weliswaar aan de verzekerde om vast te stellen dat het schadegeval zich voordoet binnen de definitie van ‘verzekerd risico’, te weten dat de schade a priori onder het toepassingsgebied van de verzekeringsovereenkomst valt.

Het is daarentegen aan de verzekeringsonderneming die een verval van recht inroept om het bestaan van een vermeende inbreuk aan te tonen[2]. Die verzekeringsonderneming moet ook het bestaan van een oorzakelijk verband aantonen tussen het gedrag van de verzekerde en de verwezenlijking van het schadegeval[3]. Aangezien artikel 65 WVLA van dwingend recht is, is het niet mogelijk om in het nadeel van de verzekerde contractueel van dit regime af te wijken.

2.2  Uitsluitingsbeding

De verzekeraar kan de dekking ook weigeren omdat een voorval buiten de verzekeringsdekking valt. Er is in dat geval geen sprake van sanctionering van één of andere tekortkoming van de verzekeringnemer, de verzekerde of de begunstigde. In dit geval betreft het een werkelijke uitsluitingsgrond van de dekking en geen verval van recht.

Zonder afbreuk te doen aan de mogelijke toepassing van meer specifieke wetgeving[4], ligt de bewijslast van uitsluitingsgronden op grond van het gemeen recht in principe bij de verzekeraar[5].

Het gemeen recht laat een systeem van aanvullend recht toe waarbij de verzekeraars een contractueel beding kunnen voorzien met het oog op het omkeren van de bewijslast. Maar indien de verzekeringnemers/verzekerde consumenten zijn, zijn clausules die de bewijslast van het al dan niet van toepassing zijn van een uitsluitingsgrond bij de verzekerde/consument leggen, onrechtmatige bedingen[6]. Zij mogen niet in de voorwaarden van een verzekeringsovereenkomst worden opgenomen. Als bij een schadegeval een verzekeraar de dekking weigert op basis van een contractueel voorziene uitsluitingsgrond, moet de verzekeraar het bestaan en de toepassing van die uitsluitingsgrond bewijzen. De contractuele voorwaarden mogen geen clausule omvatten die de bewijslast van het niet toepasselijk zijn van de uitsluitingsgrond bij de verzekeringnemers/verzekerden/begunstigden legt.

In dat kader heeft het Hof Van Justitie van de Europese Unie in een recent arrest[7] beslist dat een contractueel beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en dat tot doel of tot gevolg heeft dat de bewijslast wordt omgekeerd ten nadele van de consument, niet automatisch, in algemene zin en zonder verder onderzoek, een oneerlijk beding uitmaakt.

Hetzelfde arrest vermeldt evenwel dat de lidstaten, ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument, strengere bepalingen kunnen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag betreffende de Europese Unie[8]. De Belgische wetgever heeft aldus de bevoegdheid om contractuele bedingen geviseerd door artikel VI.83, 21 W.E.R altijd als onrechtmatige bedingen te beschouwen, zonder dat verder onderzoek nodig is.

 


[1] Cass., 20 september 2012, RG n° C.12.0029.F, http://jure.juridat.just.fgov.be.

[2] Artikel 1315 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 65 van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen (hierna ‘WVLA’).

[3] Artikel 65 WVLA.

[4] Specifieke wetgeving of lex specialis (bv.: art. 63 WVLA).

[5] Rechtspraak van het Hof van Cassatie met betrekking tot artikel 1315 van het Burgerlijk Wetboek (Cass., 24 november 2008, RG n° C.06.0392.F/4, http://jure.juridat.just.fgov.be).

[6] Artikel 1315 Burgerlijk wetboek juncto artikel VI.83, 21°, WER.

[7] Arrest van het Hof (Derde kamer) van 19 september 2019, Ottília Lovasné Tóth tegen ERSTE Bank Hungary Zrt, C-34/18 EU:C:2019:764.

[8] Artikel 8 van de richtlijn 93/13/EEG van de raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.