Wie door een effectenverwerving meer dan 30 % van de effecten met stemrechten van een genoteerde vennootschap houdt, moet in principe een openbaar overnamebod uitbrengen op het geheel van de effecten van die vennootschap. De biedplicht veronderstelt dus niet alleen een overschrijding van de 30 %-drempel, maar ook dat deze drempeloverschrijding het gevolg is van een verwerving van effecten met stemrecht.
Het samenspel van deze twee voorwaarden resulteert voor partijen bij een akkoord van onderling overleg tot de volgende conclusies:
- Er is biedplicht wanneer partijen bij een akkoord van onderling overleg (die aanvankelijk samen minder dan 30 % van de effecten met stemrecht van een genoteerde vennootschap bezaten) de 30 %-drempel overschrijden door een bijkomende verwerving van effecten met stemrecht door één van hen;
- Er is geen biedplicht wanneer twee of meer partijen die samen reeds meer dan 30 % van de effecten met stemrecht van een genoteerde vennootschap bezitten, enkel een akkoord van onderling overleg afsluiten: de loutere overschrijding van de 30 %-drempel door de afsluiting van dergelijk akkoord gaat immers niet gepaard met een aandelenverwerving.
Dat in de tweede situatie geen biedplicht geldt, brengt het risico met zich dat partijen de afsluiting van een akkoord van onderling overleg doelbewust uitstellen tot wanneer zij samen meer dan 30 % van de effecten met stemrecht bezitten, zodat zij geen biedplicht oplopen.
Artikel 50, § 7, 1°, van het overnamebesluit[1] heeft volgens de rechtsleer mede tot doel dergelijke omzeiling van de biedplicht te ontmoedigen. Deze bepaling voorziet immers dat partijen die samen meer dan 30 % van de effecten met stemrecht bezitten en een akkoord van onderling overleg afsluiten, gedurende drie jaar geen bijkomende effecten met stemrecht mogen verwerven (“standstill-periode”), op straffe van biedplicht.
De vraag is gerezen of de standstill-periode ook geldt voor partijen die samen meer dan 30 % van de effecten met stemrecht bezitten en een akkoord van onderling overleg afsluiten minder dan drie jaar vóór de eerste beursnotering van de effecten met stemrecht (“IPO”). Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, zouden partijen bij een onderling overleg dat bijvoorbeeld één jaar vóór de IPO is afgesloten, aan een biedplicht worden onderworpen indien zij bijkomende effecten met stemrecht verwerven gedurende de eerste twee jaren na de IPO, hetzij de resterende twee jaar van de standstill-periode,.
De FSMA is evenwel van mening dat de standstill-periode niet geldt voor partijen die samen meer dan 30 % van de effecten met stemrecht bezitten en een akkoord van onderling overleg afsluiten vóór de eerste beursnotering van de effecten met stemrecht. Dit vloeit voort uit het gegeven dat de Belgische overnamereglementering inzake verplichte biedingen slechts van toepassing is vanaf de beursnotering van de vennootschap.[2] Dit standpunt spoort bovendien met de situatie van personen die meer dan 30 % van de effecten met stemrecht bezaten op de datum van inwerkingtreding van de overnamewet, ten aanzien waarvan artikel 74 van de overnamewet uitdrukkelijk bevestigde dat zij door de loutere inwerkingtreding van de wet geen biedplicht opliepen (ook niet bij de verwerving van bijkomende effecten met stemrecht).
[1] Koninklijk besluit van 27 april 2007 op de openbare overnamebiedingen.
[2] Op basis van artikelen 4, § 1, 2°, en 5 van de overnamewet van 1 april 2007 en artikel 49 van het overnamebesluit van 27 april 2007 zijn de regels inzake verplichte biedingen enkel van toepassing op vennootschappen met statutaire zetel in België waarvan minstens een gedeelte van de effecten met stemrecht is toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt of een door de Koning aangeduide multilaterale handelsfaciliteit.